Academy Track (AMBI)
JavaScript Tree Menu

Samenvatting HNCF

1 De geschiedenis van de Computer

1.1 De kandidaat heeft inzicht in de hardwareontwikkelingen.

In het algemeen kun je zeggen dat onderstaande veranderingen steeds een rol spelen in de ontwikkeling van computers:
- computers krijgen kleinere afmetingen
- computers worden steeds sneller
- computers verbruiken steeds minder stroom
- computers worden steeds betrouwbaarder
- computers worden steeds krachtiger
- computers worden steeds goedkoper

Compututer generaties en bijbehorende kenmerken:
* Generatie I: 1945 - 1958 (rekenmachine)
   Techniek:
   - grote elektronenbuizen (nadelen zijn grote warmteproductie, onbetrouwbaar, grote afmetingen en duur)
   Werking en gebruik:
   - vergelijkbare rekencapaciteit met rekenmachine nu
   - alleen door specialisten te bedienen
   - taak: beperkte berekeningen zoals het (herhaald) optellen en aftrekken.
   Invoer/uitvoer:
   - ponskaart
* Generatie II: 1959 - 1965 (geheugenmachine)
   Techniek:
   - hoofdcomponenten zijn opgebouwd uit transistoren (minder plaats, betrouwbaarder, minder energie en minder warmte)
   - kernengeheugen voor intern geheugen (geheugen circuits)
   Werking en gebruik:
   - geheugen om programma's en gegevens op te slaan
   - taak: uitvoeren van economische, administratieve toepassingen zoals ledenadministraties en eenvoudige boekhoudprogramma's
   Invoer/uitvoer:
   - magneetband
* Generatie III: 1966 - midden jaren 70 (werkplekmachine)
   Techniek: 
   - verdere verkleining door een klein circuit op te bouwen uit een aantal zeer kleine transistoren op halfgeleider materiaal (rond 1970 Integrated Circuit -> chip)
   Werking en gebruik:
   - taak:  opslag van gegevens en verschaffen van informatie
   Invoer/uitvoer:
   - beeldscherm (en toetsenbord)
* Generatie IV: midden jaren 70 - 1990 (communicatiemachine)
   Techniek: 
   - een derde generatie computer kan nu gebouwd worden op één chip (microprocessor computer met één chip)
   - mogelijk microcomputer te bouwen, die uit meerdere microchips bestaat: de PC
   Werking en gebruik:
   - bijna ieder bureau wordt van een desktopmachine of workstation voorzien
   - sommige mensen hebben een laptop
   - taak: verschaffen van informatie en voorzien in datacommunicatie
   Invoer/uitvoer:
   - diskette
* Generatie V: 1990 - heden (multimediamachine)
   Techniek:
   - datacommunicatie
   - parallele verwerking door dualprocessoren
   - multimediacomputers
   - capaciteit van geheugen en verwerkingssnelheid neemt toe
   Werking en gebruik:
   - bedieningsgemak groter
   - toepassingen zijn legio
   - internet algemeen van toepassing
   - computer is een gevarieerde communicatiemachine
   Invoer/uitvoer:
   - multimedia

Soorten computers in relatie met de gebruikstoepassing
1) Supercomputer (organisatie):
   - krachtig en hoge verwerkingssnelheid
   - worden ingezet bij technisch wetenschappelijke werkzaamheden
2) Mainframen (organisatie):
   - iets minder grote prestaties dan de supercomputer
   - inbzet voor salarisadministratie bij grote bedrijven en voor transactie verwerking bij banken
3) Minicomputer (afdeling):
   - weer iets minder groot en krachtig
   - ondersteuning netwerken, afdelingswerkzaamheden en gegevensverwerking voor kleine/middelgrote bedrijven alsook procesautomatisering
4) Microcomputer (individuele werkplek):
   - PC (desktop, laptop, notebook, palmtop, PDA)
   - voor de eindgebruiker
   - uitvoeren van kantoorautomatisering en privétoepassingen zoals spelletjes

Toepassingsgebieden
Informatieverzorging: gegevens -> verwerking -> informatie
Deelprocessen informativerzorging:
 - verkrijgen van gegevens
 - vastleggen van gegevens
 - bewerken van gegevens
 - verwerken van gegevens tot informatie
 - verstrekken van informatie (op het juiste moment, de juiste plaats en de juiste vorm)

Toepassingen van informatieverzorging worden ingedeeld naar het gebied binnen de organisatie waar het proces van informatieverzorging plaats vindt:
1) Operationele processen (primaire en ondersteunende processen)
   a) Administratieve automatisering (cijfers)
   b) Kantoorautomatisering (kantoorwerkzaamheden)
   c) Productieautomatisering/Fabrieksautomatisering (product ontwerp, CAD, CAE, CAM, CAPP, CAL)
2) Besturende processen (verstrekken van informatie voor het nemen van beslissingen
3) Producten/diensten
   a) Productautomatisering
   b) Dienstautomatisering (vb Electronic Data Interchange: EDI)

Integratie van computer ondersteunende activiteiten:
 - interne integratie: binnen de organisatie zelf
 - extern integratie: met die van andere organisaties

Dubbele integratie (zowel intern als extern) bij Computer Integrated Manufacturing (CIM): integratie CAD, CAE, CAM, CAPP, CAL
Doelstellingen die door CIM gerealiseerd worden:
 - flexibiliteit
 - verkorting aanlooptijd
 - verkorting doorlooptijd

2 Computeropbouw

2.1 Positionering: De kandidaat heeft inzicht in de positie van hardware ten opzichte van besturingssysteem en applicatie.

Vaste componenten in een computer zijn:
 - centrale machine
 - geheugens
 - randapparatuur

Hardware = apparatuur (invoer en uitvoerapparatuur en de centrale machine)
Software = OS, Graphical user interface (GUI), Characterbased user interface (CUI), applicatie

Centrale machine: gegevens verwerken tot informatie, deze worden opgeslagen (harddisk) en deze info kan later weer worden opgevraagd en verwerkt tot nieuwe informatie.


Opbouw van een computer:

invoer --gegevens--> centrale machine --informatie--> uitvoer 
                       |   ^
                       |   |
                opslag |   | opvragen
                       !   |
                   extern geheugen


Relatie tussen hardware, OS, applicatie en user-interface:

  ______________________
 |                      |
 |  __________________  |
 | |                  | |
 | |  ______________  | |
 | | |              | | |
 | | |  __________  | | |
 | | | |          | | | |
 | | | | Hardware | | | |
 | | | |__________| | | |
 | | |     OS       | | |
 | | |______________| | |
 | |   Applicatie     | |
 | |__________________| |
 |    User interface    |
 |______________________|

OS is reeks van elementaire opdrachten voor de aansturing van de hardware.
Programma/applicatie is reeks opdrachten of instructie aan de computer (door de programmeur bedacht)

GUI: - scherm opgebouwd uit pixels
     - kenmerk pictogrammen/iconen (pulldown menu, schuifbalk)
     - heeft voorkeur eindgebruiker (gebruikersvriendelijker)
CUI: - scherm opgebouwd uit regels en karakters
     - heeft voorkeur systeembeheerder (sneller, meer mogelijkheden en opties)


2.2 Stored Program Principle: De kandidaat kent de werking van het Stored Program Principle (Von Neumann).
Sinds de eerste generatie computers is de manier waarop de computer gegevens verwerkt tot informatie gelijk gebleven: het stored program principle van John von Neumann.

Volgens het "stored program principle" moeten de instructies uit een programma en de gegevens eerst in het intern geheugen van de computer worden geladen voordat ze kunnen worden verwerkt.
De Von Neumann architectuur geeft een scheiding aan tussen de centrale verwerkings eenheid (CVE of processor) en het intern geheugen.

 ________               _______________                  _________ 
|        |             |  ___________  |                |         |
| invoer |-----------> | |           | |--------------> | uitvoer |
|________|             | |   CVE     | |                |_________|
                       | |___________| |
                       |     |   ^     |
                       |     |   |     |
                       |  ___!___|___  |
                       | |           | |
                       | | Intern    | |
                       | |  geheugen | |
                       | |___________| |
                       |_______________|
                             |    ^
                             |    |
                        _____!____|____
                       |               |   
                       | Extern        |
                       |     geheugen  |
                       |_______________|

Uitleg figuur:

Invoer: omzetten menselijke handelingen in digitale signalen die de computer verwerken kan. (muis, toetsenbord)

CVE = CPU = (micro) processor = één processor op één chip.
Chip is een halfgeleider met een geintegreerd circuit (IC) van kleine schakelingen die gegevens kunnen vasthouden.
De techniek waarmee dat gebeurd is "Very Large Scale Integration (VLSI)
Een CVE kan:
- rekenen
- vergelijken
- beslissen
- onthouden
- besturen

Uitvoer: een uitvoerapparaat is in staat om het resultaat van de gegevensverwerking zichtbaar te maken voor de gebruiker (scherm, printer).

CVE:
- PC: één processor
- Mainframe: meerdere processoren

Cache geheugen: zorgt ervoor dat de processor nooit op data hoeft te wachten.

2.3 De kandidaat kan de karakteristieken van het intern en extern geheugen noemen.
- Intern geheugen:
   a) tijdelijke opslag van instucties en gegevens
   b) geheugenadres
   c) inhoud van een geheugenlocatie = geheugenwoord = de hoeveelheid gegevens die in één keer door de processor van en naar het intern geheugen kan worden getransporteerd (vroeger 8 bits, nu 32 of zelfs 64 bits)
   a) ROM: Read Only Memory: permanent -> deel hiervan wordt gebruikt bij het opstarten: BIOS
   b) RAM: Random Access Memory: als de stroom uitvalt is alle info weg
- Extern geheugen: gegevens ook zonder electriciteit vasthouden(harddisk, diskette, cD, DVD etc.)


Instructie cyclus:

      CVE                      Intern geheugen
  ________________             __________________
 |  ____________  |<----------| Opdracht 1       | -
 | |            | |           |__________________|  |
 | |  ALU       | |<----------| Opdracht 2       |  |- opdrachten
 | |            | |           |__________________|  |
 | |            | |<----------| Opdracht 3       |  |
 | |____________| |           |__________________| -
 |                |           |                  | 
 |  ____________  |           |__________________|
 | |            | |<----------| Gegeven 1        | -
 | | Registers  | |---------->|__________________|  |
 | |            | |<----------| Gegeven 2        |  | - gegevens
 | |            | |---------->|__________________|  |
 | |____________| |<----------| Gegeven 3        |  |
 |________________|---------->|__________________| -


De stappen van de instructiecyclus
1) De instructie die door de CVE moet worden verwerkt, wordt vanuit het intern geheugen naar de CVE gebracht. Daar wordt deze opgeslagen in één van de registers.
2) De instructie wordt vervolgens door de CVE geanalyseerd. CVE bekijkt wat er moet gebeuren en welke gegevens daarvoor nodig zijn. Deze gegevens worden in de registers gezet.
3) De CVE voert de instructie uit en verwerkt de gegevens. Daarbij wordt gebruik gemaakt van rekenregisters die samen de ALU (Arithmetic and Logical Unit) vormen.
4) Het resultaat van de verwerking wordt teruggezet in het intern geheugen en de cyclus start opnieuw.


Instructieset: het aantal verschillende instructies die een CVE kan verwerken. Dat verschilt per type CVE, vaak worden specifieke hulpprocessoren bij een CVE geplaatst.

1) CISC processor: Complex Instruction Set Computer:
   -> complexe hardware instructies verwerken. Herkent zo'n 200 - 300 instructies
   Voorbeeld: Intel Pentium
2) RISC processor: Reduced Instruction Set Computer:
   -> beperkt aantal instructies (ongeveer 75) maar wel snel.
   Voorbeeld: Apple, PDA's, Videokaarten

Chipset: combinatie van bij elkaar horende onderdelen (chips) voor het uitvoeren van een bepaalde functie.
         Het soort schakeling bepaald de specifieke functie zoals geheugen, micro processor, of geluidsversterker.

Geheugens:
 - opgebouwd uit elementaire schakelingen (8 bits is 1 byte = 256 manieren om de bits te schakelen
 - twee maten: capaciteit (Kb, Mb of Gb) en snelheid (cyclus of kloksnelheid in MHz)

Kloksnelheid: hoe snel de gegevens uit het intern geheugen kunnen worden opgehaald of opgeborgen.
Verwerkingssnelheid: snelheid gegevensverwerking in MIPS (miljoen instructies per seconde) = 0,25 bij microprocessor, enkele duizenden bij mainframes
Transportsnelheid: snelheid van de bus

Busarchitectuur-> bussen zijn transportwegen voor gegevens die zich op het moederbord van de computer bevinden. (Interface = koppelstuk tussen componenet en centrale machine)
Verschillende soorten bussen:
- databus (transport gegevens)
- adresbus (adressering locaties intern geheugen of componenten)
- controlebus (besturing van de componenten)
Deze bussen vormen samen de voedingslijnen die alle componenten van stroom voorzien, deze verbindingsweg wordt ook wel "interne bus" genoemd.
Breedte van de interne bus: snelheid waarmee de computer gegevens kan uitwisselen tussen de componenten, vroege 8 bits, nu 64 bits breed.

Manieren van gegevensverwerking:
- realtime (online verbinding, interactief)
- batch (offline)

ASCII, de American Standard Code for Information Interchange.
Dit is een van oorsprong Amerikaanse 7-bits code die nog steeds wordt gebruikt voor de uitwisseling van gegevens tussen PC?s. De code is gestandaardiseerd voor 7 bits, het 8e bit kan per land anders worden ingevuld.

2.4 De kandidaat kan de karakteristieken van specifieke computerconfiguraties benoemen.

- stand alone (vb thuispc voor spelletjes, briefen, internetten of e-mailen)
- in netwerk -> ieder eigen specifieke functies:
  1) werkstation: gegens in centrale computer invoeren of informatie opvragen
  2) terminal: toetsenbord en scherm, geen eigen CVE of intern geheugen -> "domme terminal"
     "domme terminal" wordt nu vaak vervangen door PC -> "intelligente terminal"
  3) server - fileserver
            - applicatieserver
            - emailserver
            - printserver
            - databaseserver
              etc.
- RAID: Redunant Array of Independent Disks:
        Gegevens sneller opslaan en beschermen door ze vaker dan eens op te slaan.
        Exacte copie = mirroring

3 Componenten

3.1 Invoerapparatuur: De kandidaat heeft inzicht in gebruik van invoerapparatuur.

1) Toetsenborden -> serieel interface
   a) PC-toetsenbord: 83 toetsen, unidirectioneel (10 functietoetsen links) (niet uitwisselbaar met AT toestenbord)
   b) AT-toetsenbord: 84, 101 of 102 toetsen, bidirectioneel (aansturen led's voor CAPS lock etc, 12 functietoetsen boven) (niet uitwisselbaar met PC toetsenbord)
   c) Windowstoetsenbord: 104 of 105 toetsen = AT-toetsenbord met extra windows toetsen)
   d) Programmeerbaar toetsenbore: AT-toesenbord met knoppen om PC standby of uit te zetten en (sommige) toetsen kunnen worden geprogrammeerd.
   e) Multimedia toetsenbord: Speciaal (AT) toetsenbord met speciale toetsen vooor multimedia of internet gebruik (voor onervaren (of luie) PC gebruikers)
   f) Ergonomisch toetsenbord: (AT toetsenbord met) plaatsing van de toetsen zodat de polsen van de gebruiker zo min mogelijk worden belast.

   RSI voorkomen met ergonomisch toetsenbord, regelmatig afwisselen muis en toetsenbord, gebruik van spraaksoftware, werkzaamheden afwisselen en regelmatig pauseren.
  
   Toetsen van een toetsenbord:
   a) numerieke toetsen (cijfers)
   b) alfanumerieke toetsen (letters)
   c) combinatietoetsen (ctrl, shift, alt)
   d) functietoetsen (F1 t/m F12)
   e) cursortoetsen (pijltjes)

2) Aanwijsapparatuur voor gebruik bij GUI:
   a) Muis, meestal serieel:
      - mechanische muis (met balletjes)
      - trackball (omgekeerd, niet muis rollen, maar bal bewegen)
      - optische muis (lichtsensoren i.p.v. balletje: makkelijker schoon te houden, minder storingsgevoelig)
      - draadloze muis (Infrarood (IR) of Radiogolven (RF) vb blue tooth)
   b) Touchpad
   c) Joystick
   d) Pointing stick (laptop)
   e) Lichtpen (alleen bij speciale beeldschermen)
      Draadloze variant v.d. lichtpen is het pennetje van een PDA op een touchscreen (drukgevoelig LCD scherm)

3) Scanners:
   Omzetten van analoge teksten en plaatjes in een digitaal formaat. (verschil met copieerapparaat: deze zet origineel om in een electrostatische lading, een scanner in een bitmap)
   Kwaliteit wordt uitgedrukt in dots per inch (dpi)
   a) flatbad
   b) handscanner
   c) sheetfeeder

   OCR = Optical Character Recognition

4) Lezers:
   a) magneetkaartlezer: magneetstrip bevat informatie
      variant is chipcard of smartcard: info op chip => daardoor minder storingsgevoelig en veiliger.
   b) leespen: barcodelezer in pen formaat of in kassa (zelfde principe)

5) Audio/video:
   a) microfoon
   b) webcam
 
6) Biometrie (lichaamskenmerken lezen en verwerken)
   a) irisscanlezer
   b) vingerafdruklezer

7) Touchscreen (is zowel input als output)
   vb aanraakscherm bij treinkaartjesautomaat van de NS


3.2 Uitvoerapparatuur: De kandidaat heeft inzicht in gebruik van uitvoerapparatuur.
Digitale informatie vertalen naar een voor de mens leesbaar resultaat

1) Beeldschermen (monochroom: twee kleuren; grafisch: multikleur)
   a) CRT: Cathode Ray Tube (beeldbuis) => PC
   b) LCD: Liquid Crystal Dispay => eerste generatie laptops
   c) TFT: Thin Film Transition: raster met transitoren, snel en weinig stroom verbruik.
   d) Plasmascherm: Electrisch geladen gasdeeltjes tussen glazen platen, duurder in aanschaf, hogere refresh rate, goed beeld van de zijkant, meer stroomverbruik.

  Maat voor kwaliteit: Oplossend vermogen of resolutie
  Negatieve eigenschap: straling (zijn normen voor vastgesteld)
  Grafische kaart heeft eigen geheugen, hoe meer:
  - hoe meer kleuren gebruik mogelijk
  - hoe meer pixels aangestuurd kunnen worden
  - hoe hoger de resolutie die toegepast kan worden

b) Beamer: videoprotector
   Lichtopbrengst wordt steeds beter, dus het is niet meer nodig de ruimte te verduisteren.

c) Luidsprekers
   Geluidskaart heeft eigen geheugen
   Met versterker: krachtiger, maar eigen voeding nodig
   Zonder versterker: voeding via PC

d) Printers: hardcopy op papier
   Indeling: impact printers: mechanische aanslag tegen inktlint: veel lawaai (matrixprinter)
             non-impact printers: geen afdruk door mechanische aanslag: weinig lawaai (inktjet, laser, wax, thermisch)
   a) matrixprinter: printkop met naaldjes voor kettingformulieren en doorslagen
      - voor bulkwerk
      - relatief goedkoop
      - redelijke snelheid
      - redelijke kwaliteit
      - lawaai
      - grote hoeveelheden alleen op kettingpapier
   b) inktjetprinter: vloeibare inkt door een matrix met gaatjes, regel voor regel op het papier spuiten
      - voor thuisgebruik
      - aanschafprijs laag, prijs per afdruk hoog
      - weining geluid
      - kwaliteit goed
      - in kleur
      - duur in verbruik
      - geen grote aantallen
      - afdruk moet drogen
      - inkt vloeit uit
      Wax printer: speciale inktjet printer: gebruikt geen inkt maar warme was
      - voor foto's
      - aanschafprijs hoog, prijs per afdruk hoog
      - in kleur
      - geen droogtijd
      - weinig geluid
      - kwaliteit uitstekend
      - traag
   c) laserprinter: werkt in een keer de hele pagina af, daardoor snel
      Zoals copieermachine: het orgineel wordt m.b.v. een laserstraal overgebracht op een electrostatisch geladen drum, deze trekt toner (poeder) aan dat d.m.v. warmte op het papier wordt gefixeerd
      - voor kantoor
      - snel
      - weinig geluid
      - aanschafprijs hoog, prijs per afdruk laag
      - kwaliteit goed
      - gebruikt normaal papier
      - onderhoud: alleen af en toe stofzuigen ;-)
   d) thermische printer (eerste generatie non-impact)
      gebruikt warmtegevoelig papier
      - voor kassa
      - goedkoop
      - weinig geluid
      - geen onderhoud
      - slechte kwaliteit
      - afdruk vervaagt onder invloed van zonlicht
   e) plotter: computergestuurd tekenapparaat, geen printer
      vlakbed plotter: alleen de pennen bewegen
      trommel of drum plotter: zowel de pennen als het papier bewegen, geschikt voor groot papierformaat zoals A0
      - voor ontwerpen
      - uitstekende kwaliteit
      - weinig geluid
      - duur in aanschaf en gebruik

3.3 Insteekkaarten: De kandidaat heeft kennis van insteekkaarten.
Uitbreidingsmogelijkheden:
1) Parallelle en seriele interface
   a) parallel: vb 8 bits parallelle poort gebruikt 8 parallelle datalijnen voor printers
      - bidirectioneel
      - lange kabels geven problemen: parallel (gelijktijdig) verstuurde info komt soms niet tegelijk aan.
   b) serieel: bits gaan na elkaar over de lijn
      - RS232 poort voor muis, toetsenbord of modem
      - kabel kan langer zijn dan parallel
      Alle nieuwe poorten, zoals USB, IEEE 1394 (firewire) en IrDA zijn seriele poorten:
      - seriele kabel is goedkoper
      - kabel kan langer zijn
      - kabel heeft minder last van storingen
      - serieel wordt steeds sneller

2) Insteekkaarten of uitbreidingskaarten
   Typen insteekkkaarten:
   - ISA (Industrial Standard Architecture): AT bus [1981]
     -> 8 bits bij XT computers, 16 bits bij AT computers
   - EISA (Expanded Industrial Standard Architecture)
     -> 32 bits
     -> ISA kaarten passen ook in een EISA bus (niet andersom)
     -> EISA kaarten zijn van die dubbellange kaarten
     -> Sinds Pentium PC niet meer in gebruik
   - PCI (Peripherical Component Interconnect)
     -> 32 bits
     -> kleiner slot dan ISA, dus kleinere kaarten mogelijk
     -> Plug-and-play kaarten'
   - AGP (Advanced Graphical Port)
     -> 64 bits
     -> verbeterde PCI voor videokaarten: meer bandbreedte voor snellere beeldverwerking
 
   a) Faxmodemkaart: Modem staat voor moduleren/demoduleren
      - Vaak ISA kaart (maar ook PCI) omdat de snelheid van de telefoonlijn de beperkende factor is: 56 Kbps
      - ISDN, ADSL en kabelmodems zijn sneller > 650 Kbps

   b) Overige PC kaarten:
      - netwerkkaart (BNC of UTP)
        -> ISA-8, ISA-16 of PCI (32bit)
      - videokaart
        -> AGP slot
        -> eigen geheugen
      - geluidskaart: versterker, mengpaneel
        -> uitgangen voor microfoon, luidsprekers en andere audioapparatuur
        -> ISA, PCI
        -> eigen geheugen

   Aansluitmogelijkheden PC kaart:
   - PCMCIA: Personal Computer Memory Card International Association
   - USB: Universal Serial Bus: plug-and-play, serieel
     -> maximaal 127 componenten op één USB aansluiting
     -> doorvoersnelheid versie 1.1: 12 Mbps
     -> doorvoersnelheid versie 2.0: 480 Mbps 
   - Firewire (serieel, ontwikkeld door Apple)
     -> maximaal 63 apparaten op één poort
     -> doorvoersnelheid: 400 Mbps
     -> isochrone overdracht: minder controle nodig, meer foutentolerantie, daardoor snelheid gegarandeerd.
  
   Draadloze aansluitingen:
   - Infrarood (IrDA: Infrared Data Association)
     -> snelheid tussen 9600 bps en 16 Mbps
     -> gebruik bij PDA's en mobiele telefoons
   - Bluetooth:
     -> op basis van radiogolven
     -> goedkoop
     -> verbruikt weinig energie
     -> geen last van obstakels
     -> werkte tussen 1 en 10 meter
     -> je hoeft niet te richten
     -> gebruik bij PDA's en mobiele telefoons


3.4 De kandidaat kan het verschil tussen SCSI en IDE - controllers benoemen.
Controllers: zorgen voor de aansturing van de harddisk door signalen van de PC door te geven aan de harddisk en omgekeerd.
De controller zit, zowel bij IDE als bij SCSI, op de Harddisk zelf.

IDE: Integrated Drive Electronics
- IDE of ATA controller zit meestal op het moederbord (de electronica zit op de schijf zelf)
- op één IDE controller kunnen twee schijven aangesloten worden: master en slave
- platte IDE kabel
- jumpers op schijf om aan te geven of hij master of slave is
- maximaal 525 MB schijven
  EIDE: nieuwer versie IDE voor schijven groter dan 525MB
- meestal per pc 2 IDE controlers

SCSI: Small Computer System Interface
- ontwikkeld door apple
- op één SCSI controller maximaal 7 of 15 apparaten aansluiten op één kabel
- elk apparaat heeft een SCSI identifier
- hoogste identifier heeft hoogste prioriteit
- identifier 7 (of 15) is de SCSI kaart zelf, 0 t/m 6 zijn de andere apparaten
- niet alleen HD's, maar ook CD-Rom, tapestreamer of scanner op aan te sluiten
- SCSI is sneller dan IDE
- SCSI is duurder dan IDE

3.5 De kandidaat heeft inzicht in extern geheugen.

Verschillen tussen intern en extern geheugen:
Intern: tijdelijk, snel, duur, direct toegankelijk door processor, beperkte capaciteit
Extern: permanent, langzaam, goedkoop, niet direct toegankelijk door processor, onbeperkte capaciteit

Voorbeeld interactie intern - extern geheugen bij het gebruik van een applicatie:
Brief maken m.b.v. MS Word:
1) start computer: deel OS wordt van extern geheugen naar het intern geheugen gecopieerd
2) start MS Word: deel MS Word wordt van extern naar intern geheugen gecopieerd
3) Roep brief op: brief van extern naar intern geheugen
4) Bij crash: wijzigingen verloren
5) Save brief: van intern naar extern geheugen
6) Sluit MS Word af: intern geheugen komt weer beschikbaar voor andere applicaties

Kenmerken extern geheugen:
1) opslagmedium:
   - magnetisch: diskette, harddisk, tape
   - optisch: CD, DVD (meer betrouwbaar)
2) Lezen of schrijven
   - soms schrijven
   - altijd lezen
3) Capaciteit
   - uitgedrukt in bytes
   - keuze is afhankelijk van gebruik
4) Toegankelijkheid
   - adresseerbaar = direct toegankelijk, geschikt voor realtime gebruik (vb CD)
   - niet adresseerbaar = sequentieel toegankelijk, niet geschikt voor realtime verwerking (vb tape)

Typen extern geheugen:
1) diskette: 1.44 MB, lage snelheid, beperkte capaciteit
   - formatteren= indeling in sporen en sectoren met gap ertussen, beide kanten worden gebruikt
2) harde schijf: werking lijkt op die van floppy
   - fabrikant doet low-level format (uitschakelen van bad sectors)
   - gebruiker partitioneert en doen dan de high-level format van de partitie
   - sneller dan diskette, veel hogere opslagcapaciteit
   - meerdere schijven en koppen, koppen gewegen allemaal gelijktijdig-zitten aan elkaar vast)
3) tapestreamer: voornamelijk voor het maken van back-ups: sequentieel toegankelijk, blokken gescheiden door gaps
   - je kunt geen dingen wijzingen op tape
   - je kunt hele HD en meer op tape kwijt
4) Zipdrive: voor grotere bestanden of backup
   - 100 - 250 MB
   - sterker dan floppy, optisch beschreven
5) CD-speler:
   - optisch
   - data wordt spriraalsgewijs weggeschreven
6) CD-ROM:
   CD Read Only Memory: voor verspreiding van software (niet herschrijfbaar)
7) CD-R:
   - optisch
   - voor eenmalig beschrijven "branden" van CD's
8) CD-RW:
   - optisch
   - voor meermalen beschrijven (tot 1000x)
9) DVD-ROM: Digital Versatil Disk
   - optisch
   - capaciteit 4.7 & 17 GB
10) DVD-R
   - optisch
   - eenmalig beschrijven van DVD


3.6 De kandidaat kan de voordelen van Uninterruptable Power Supply (UPS) benoemen.
Voordelen UPS:
- vangt tijdelijke stroomstoring op
- geeft tijd voor netjes down brengen van servers ingeval van calamiteit met stroomvoorziening etc (eventueel geautomatiseerd)


4 Netwerken

4.1 De kandidaat heeft inzicht in de basisbegrippen van netwerken. (heel les 8)

Indeling netwerken:
1) Netwerken indelen naar geografische spreiding
   - LAN: Local Area Network (beperkt zicht tot bedrijfsterrein, incl inbellen)
   - MAN/WAN: Metropolitan/Wide Area Network (twee netwerken met elkaar verbonden m.h.v. communicatieverbinding die niet over het eigen bedrijfsterrein gaat
      => MAN: beperkt zicht tot stad of regio met netwerk volledig in eigen beheer
      => WAN: anders
   - DAN: Desktop Area Network (als gevolg van de uitwisseling van gegevens tussen computers en andere communicatieapparatuur zoals mobiele telefoon of PDA via bluetooth of IrDA (infrarood) is er een nieuw soort netwerk ontstaan)

2) Netwerken indelen naar toegang
   - openbare netwerken (vb telefoonnetwerk)
   - privé netwerken (vb bedrijfsnetwerk)

3) Netwerken indelen naar topologie (vorm en structuur = resp. fysieke topologie en logische topologie?)
   - point-to-point netwerk: twee nodes rechtstreeks met elkaar verbonden (twee pc's, pc en printer etc)
   - ring netwerk: nodes in logische ring met elkaar verbonden
     -> zwak punt: als een node (verbinding) wegvalt, valt het hele netwerk uit
     -> meestal token-ring netwerk
     -> meestal één node die de administratieve taken op zich neemt.
     -> als token beschikbaar is mag node hier data aan koppelen
   - ster netwerk: een centrale node waaraan alle nodes gekoppeld zijn (mainframe met terminals bijvoorbeeld)
     -> zwak punt: als centrale node problemen heeft, hebben alle nodes dat
   - boom netwerk: iedere tak (node) heeft zijtakken (meerdere koppelingen met andere nodes) en iedere zijtak heeft weer zijtakken
     -> geen centraal zwak punt, als deel wegvalt draait de rest gewoon door
     -> soms ook gezien als enkele gekoppelde ster netwerken.
   - bus netwerk: alle nodes zijn gekoppeld aan één logische communicatielijn.
     -> berichten worden op de lijn gezet d.m.v. broadcast: wie het signaal oppikt kan het gebruiken
     -> Twee busstructuren:
        1) Carrier Sense Multiple Access/Carrier Detect ethernet busnetwerken (CSMA/CD)
        2) Tokenbus netwerken
     (ook binnen PC heb je busstructuren)
   - maasnetwerk: er zijn meerder routes in het netwerk om berichten tussen twee nodes te zenden (redundante verbindingen)
     -> volledig uitgevoerd maasnetwerk: alle nodes zijn met alle andere nodes verbonden
     -> dit zijn erg complexe netwerken: voordeel als een kabelverbinding wegvalt, kan het netwerk gewoon doordraaien, de berichten worden gewoon over een andere verbinding verzonden.
     -> voorbeeld telefoonnetwerk van KPN
   - hybride netwerk: vaak komen bovengenoemde netwerken niet puur voor, maar zijn ze een combinatie van meerdere topologieen.

Kenmerken transmissiemedia:
1) Transmissiecapaciteit: maximale bandbreedte
   - wordt gepaald door de fysieke kenmerken van het medium
2) Modulatiesnelheid:
   - in Baud: # Baud = # signalen dat per seconde over de lijn kan worden gestuurd
3) Signaleringssnelheid:
   - in bps, Kbps, Mbps, Gbps
4) Transportsnelheid
   - in karakters per seconden (cps)

DTE  --transport snelheid (cps)--> DCC --signaleringssnelheid (bps)--> DCE --///modulatiesnelheid (baud)//-->

DTE = Data Terminal Equipment zoals printer, terminal, PC
DCC = Data Communication Controller zoals netwerkkaart, communicatiepoort
DCE = Data Communication Equipment zoals modem, netwerkcomponenten


Demping: ontstaat door wrijving. Hoe meer wrijving, hoe korter de afstand waarover het signaal (zonder versterking) kan worden getransporteerd

Storingsgevoeligheid: beinvloeding door signalen van buitenaf. Deze signalen hebben een negatieve invloed op correcte transmissie (magnetische straling en stroomdalingen)

Toegang: normaal gesproken is het fijn om te weten dat er geen ongeautoriseerde toegan is tot de gegevens die over het netwerk verstuurd worden.

Typen transmissiemedia:
1) galvanische:
   Bedradingen waar de data door middel van een electrisch signaal langs een kabel worden getransporteerd.
   a) Twisted Pair (TP)
      - twee of 4 aderparen
      - de aderparen zijn in elkaar gedraaid om te voorkomen dat het signaal van het ene aderpaar overgaat naar een ander aderpaar: overspraak leidt tot storingen.
      - voornamelijk gebruikt bij telefonie en LAN
      1) UTP: Unshielded Twisted Pair:
         8 aders, getwist in 4 paren met RJ45 connectoren
         Kwaliteit van de kabel bepaald de maximale snelheid:
         - CAT 3: telefonie en LAN: 10 Mbps ethernet, 16 Mbps token ring, 25 Mbps ATM
         - CAT 5: 100 Mbps ethernet, 155 Mbps ATM
         Hoe hoger de bitsnelheid, hoe groter de electromagnetische straling (hier zijn internationale normen voor vastgelegd)
         Basisband (base band): geen beperkingen gebruik van frequentie, behalve de fysieke bovengrens van het medium
         Breedband (broad band): gebruiker krijgt niet gehele bandbreedte ter beschikking, hoe meer je betaald, hoe sneller de verbinding.
      2) STP: Shielded twisted pair:
         Ieder aderpaar beschermd en het geheel nog eens.
         Hierdoor wordt de kabel stugger en dikker en ander connectoren gebruikt
         Alleen door IBM gebruikt
      3) FTP: Foilded twisted pair:
         Metaalfolie onder de buitenmantel beschermd beter tegen signalen van buitenaf
      Voordelen TP:
      - hoge snelheden
      - eenvoudige aanleg (in vgl met andere typen galvanische media)
      - goedkoop in aanschaf (prijs CAT 3 < prijs CAT 5 < prijs STP)
      Nadelen TP:
      - storingsgevoelig (in vgl met andere typen galvanische media)
      - makkelijk af te luisteren
      - korte afstanden door hoge demping (UTP tot maximaal 125 meter, advies < 90 meter blijven)
   b) Coax: holle koperen cylinder die een ader omgeeft, tussen cylinder en ader zit isolatiemateriaal
      Twee typen:
      1) Thick wire: 10Base5
      2) Thin wire: 10Base2
      Connector: British Naval Connector (BNC)
      Coax wordt nog wel gebruikt voor Radio en TV, maar zelden meer voor LAN netwerken
      Signaal van netwerk mag niet verloren gaan:
      - bij ringnetwerk is de ring gesloten
      - bij busnetwerk moet het signaal aan het einde worden teruggestuurd: m.b.v. terminator (bij 50 ohm kabel, 75 ohm weerstanden gebruiken)
      Voordelen Coax:
      - minder storingsgevoelig dan UTP
      - grotere afstanden door minder demping dan UTP
      - grotere bandbreedte dan UPT
      Nadelen Coax:
      - duur in aanschaf
      - moeilijker in aanleg dan UTP (niet buigzaam, dik)
2) Optische media: signaal wordt door lichtsignalen getransporteerd, meestal 62,5 /125 micron multimode glasvezel
   Voordelen glasvezel (fibre optic)
   - storingsongevoelig
   - grotere afstanden door lage demping
   - zeer grote bandbreedte en hoge snelheden
   - minder afluistergevoelig
   - lichter
   Nadelen glasvezel
   - duur in aanschaf
   - complexe apparatuur noodzakelijk voor montage
3) Draadloze media
   - radiofrequentie of lichtsignalen (IrDA)
   Radiofrequentie standaard: IEEE 802.11 (hierin wordt de draadloze verbinding van clients via een accesspoint beschreven.
   Dit is vergelijkbaar met de IEEE 802.3 kavelversie van Ethernet LAN
   Varianten: 802.11b -> 11 Mbps
              802.11g -> 54 Mbps
   Radiofrequentie(RF) wordt in  LAN's meer gebruikt dan Infrarood omdat:
   - RF signalen door muren kunnen gaan
   - RF signalen grotere afstanden kunnen afleggen
   Voordelen draadloze media:
   - flexibel in gebruik
   - grotere afstanden door minder demping (geldt niet voor Infrarood)
   - lage installatiekosten
   Nadelen draadloze media:
   - zeer storingsgevoelig
   - eenvoudig af te luisteren
   - duurdere apparatuur.
   Microgolven is atmosfeer, sateliet tot 50 Mbps.

ISo standaard om de snelheden van netwerkverbindingen weer te geven bestaat uit drie componenten.
bijvoorbeeld
10Base-Tx:
10 geeft snelheid in Mbps aan
Base geeft type verbinding aan, meestal Base van Baseband
-T geeft soort kabel aan (T=UPT, niks=COAX, F=glasvezel)
x is verschillend. Soms het aantal cabels( cijfer), soms de lengte van de kabel of helemaal niet vermeld.

10Base-2 is coax- thinnet
10Base-5 is coax- thicknet

SAN, NAS/CAS
1) SAN: Storage Area Network
   - client haalt data rechtstreeks in blokken van de schijven
   Voordelen:
   - eenvoudige en snelle toegang
   Nadelen:
   - alleen deze server weet waar de data staat, de data kan niet of nauwelijks gedeeld worden met andere servers.
2) NAS: Network Area Storage
   - server of client haalt data op via bestandsnamen.
   Voordelen:
   - gegevens kunnen makkelijk gedeeld worden tussen clients en servers
   Nadelen:
   - je hebt een extra server nodig die de fysieke opslag regelt.
3) CAS: Content Addressed Storage
   - zowel fysieke locatie, bestandsnamen en soort opslag zijn niet bekend bij de server of de client.
   - data is alleen benaderbaar via API's die via een globaal uniek adres de blocks van gegevens kunnen benaderen.

Omdat zowel SAN als NAS voor en nadelen hebben zie je ze vaak in combinatie met elkaar.
Voordelen van dit soort opslagenetwerken:
- beheersbaarheid
- beveiliging
- flexibel (makkelijk capaciteit uit te breiden)
- beschikbaarheid: oplossingen voor beschikbaarheid van data bij calamiteiten zijn onafhankelijk van de applicatieservers.
  Dus dingen zoals uitwijk, backup etc kunnen centraal geregeld worden i.p.v. machine afhankelijk.

4.3 De kandidaat heeft inzicht in de basisbegrippen van datacommunicatie.

3 verbindingsmogelijkheden tussen zender en ontvanger in de datacommunicatie:
1) simplex (één richting): bijvoorbeeld radiozender -> ontvanger
2) half-duplex (twee richtingen, maar slechts één richting tegelijkertijd): bijvoorbeeld walkie-talkie
   turn-around tijd is de tijd tussen het wisselen van ontvanger naar zender
3) full-duplext (dubbele verbinding, voor elke verkeersrichting één): bijvoorbeeld telefoon
Echoplex: data wordt door de ontvanger ook retour gezonden.


Transmissie van gegevens:
- analoog: geschikt om grote afstanden te overbruggen
- digitaal: -> computer begrijpt alleen digitaal (bij analoog moet er dus een conversie plaatsvinden
            -> kan alleen een eindig vooraf gedefinieerde toestanden weergeven
            -> uitlezing is altijd duidelijk

Switching modes (schakelmethoden):
1) circuit switching: verbindingsweg voor twee communicerende partners. Verbinding blijft totdat één van de partijen de verbinding verbreekt (bijv. telefoon)
2) store-and-forward switching: het principe dat een bericht vooruit wordt gezonden en bij ieder tussenstation wordt opgeslagen en weer verder verzonden.
   Twee vormen:
   a) message switching: een bericht wordt als geheel van knooppunt naar knooppunt verzonden (bijvoorbeeld e-mail)
   b) packet switching: een bericht wordt opgesplitst in pakketjes met een (vaste) grootte die onafhankelijk over het netwerk worden verstuurd (bijvoorbeeld datanet-1)
   Geen switching: signaal wordt verzonden en als iemand het opvangt kan ie er wat mee doen: broadcast.

Toepassingsmethoden: hoe mag iemand iets op het netwerk zetten?
1) polling: een centrale computer leidt het communicatie proces: deze loopt volgens vastgelegde volgorde de DTE's af. (DTE is Data Terminal Equipment, zoals printer, terminal, PC)(vooral geschikt voor terminals en mainframe: voor korte berichten en vragen.)
2) contention (conflict): luister of de lijn vrij is, zo ja, dan kun je zenden.. als twee stations tegelijkertijd zenden, krijg je een botsing (collision) en dan proberen beide partijen het even later opnieuw (Ethernet LAN's)
3) token passing: als station wil zenden wacht deze op een leeg token. Daar kan een bericht aangehangen worden. Als het token langs komt kan men er ook het bericht afhalen. (een computer checkt regelmatig of er nog een token rond gaat, zo niet, dan zet ie er een nieuw token op.

Protocollen:
- Ethernet (IEEE 802.3)
  Meerdere computers communiceren met elkaar op één (logisch) communicatiekanaal zoals een LAN
  Databits en extra header informatie worden digitaal in kleine pakketten (frames) verstuurd over een transport medium zoals UTP of COAX kabel van 10 Mbps.
  -> Fast Ethernet = 100 Mbps
  -> Giga Ethernet = 1000 Mbps
  -> IEEE 802.11 = draadloze variant
- ATM (asynchonous transfer mode):
  Connectie en pakketgeorienteerde aanpak: basis wordt gevormd door cellen, dat zijn pakketjes met een vaste lengte voorzien van een header (53 octetten, waarvan 48 data)
  ATM werkt als multiplexer: meerdere signalen worden gecombineerd over één communicatielijn.
  Eenvoudige foutcontrole omdat er van kwalitatief goede communicatielijnen wordt uitgegaan.
  Virtuele circuits (VC): een vaste lijn die alleen door de communicerende partners mag worden gebruikt:
  - Permanent Virtual Circuit (PVC): vast pad
  - Switched Virtual Circuit (SVC): variable pad
  Snelheid is 155 Mbps
  Gebruik in backbones en koppelen van netwerken.
- Frame Relay: connectie georienteerde dienst: een virtuele huurlijn wordt aan een gebruiker aangeboden.
  Packet switching zonder foutenafhandeling: begin en eind van frame wordt aangegeven en een indicatie van transmissiefouten.
  Snelheid tussen 64 Kbps en 34 Mbps
- FDDI (Fibre Distributed Data Interchange):
  Dubbel token ring glasvezelnetwerk
  Snelheid 100 Mbps.
  Ongeveer 500 werkstations te koppelen die via een vooraf gedefinieerde volgorde zenden.
  Token: minimaal 5 bytes:
  - Preamble (PA) = twee of meer bytes
  - Starting Delimiter (SD) = "J" of "K"
  - Frame Control (FC) = 2 bytes die aangeven welk type token het is
  - Ending Delimiter (ED) = inhoud is "TT"
- Blue Tooth
  2.4 GHz radio frequentie
  7 gelijktijdige verbindingen mogelijk
  Interferentie tegengaan door (tot 160 keer per seconde) te verspringen van frequenties die 1 Mhz uit elkaar liggen
  Full duplex signaal
  Zowel data als spraak uitwisseling
- GPRS
  Data verzenden via het telefoonnetwerk (concurrentie van Short Message Service - SMS)
  Een mobiel telefoongesprek maakt gebruik van een timeslot van een telefoonmast.
  Dit tijdslot is vast zolang het gesprek duurt. Iedere telefoonmast heeft een beperkt aantal sloten beschikbaar per seconde.
  Bij GPRS is het aantal sloten waarvan gebruik gemaakt kan worden variabel. Hierbij kan een dataverbinding theoretisch snelheden halen van 171.2 Kbps uitgaande van 8 beschikbare sloten (dat is bijna 3 keer de snelheid van een vaste analoge telefoonlijn.
- UMTS
  Maakt ook gebruik van tijdsloten
  Downstream (lezen) capaciteit veel groter dan upstream capaciteit.
  Hierdoor mogelijk snelheid van 2 Mbps haalbaar.
  Geschikt voor video dus
  Frequenties: tussen 1,885 Mhz en 2,025 Mhz en tussen 2,110 Mhz en 2,200 Mhz
  Frequenties satelietverbinden: tussen 1,980 Mhz en 2,010 Mhz en  tussen 2,170 Mhz en 2.200 Mhz.

 

4.4 De kandidaat heeft inzicht in het OSI - model
Netwerkarchitectuur = en functionele lagenstructuur met behulp waarvan het proces van communiceren in een computernetwerk is vastgelegd. Het totaal aantal aan functionele lagen vormt het model.
Een van de bekendste standaard communicatie architecturen is het Open System Interconnection of OSI model
Het OSI model is in 1979-1983 ontwikkeld door de International Standardisation Organisation als basisreferentiemodel voor communicatie in netwerken.
Het OSI model bestaat uit 7 lagen, 4 netwerk gerichte lagen (1 t/m 4) en 3 applicatie gerichte lagen (5 t/m 7)
De lagen communiceren met elkaar: een lagere laag levert diensten aan een hogere laag
Terminologie:
- entiteit: soft- en/of hardware dat zorg draagt voor de uitvoering van de specifieke functies in een laag
- protocol: de afspraken tussen twee lagen op hetzelfde niveau (vb TCP/IP, NETBUIE, IPX/SPX)
- interface: beschrijving van de interactie tussen twee fysieke componenten die direct met elkaar verbonden zijn.

De applicatie gerichte lagen:
7) Applicatielaag
   - koppeling tussen de commnunicatiefuncties en de applicatiefuncties
   - bijvoorbeeld: Telnet, Domain Name Service, SMTP, BOOTP
6) Presentatielaag
   - vertaallaag
   - bijvoorbeeld: Postscript, X.25 Packet Assembling Disassembling
5) Sessielaag
   - opzetten van de dialoog tussen de gebruikers en het bewaken van de data-uitwisseling tussen de DTE's
     => drie soorten dialoog:
        - one way (eenrichtingsweg)
        - two way alternative (wegversmalling)
        - two way (gewone weg)
   - bijvoorbeeld: NetBios, DNS (Distributed Name Server), PAP (Printer Access Protocol)

De netwerkgerichte lagen:
4) Transportlaag
   - opzetten van een logische verbinding tussen twee DTE's
   - pakketten in de juiste volgorde plaatsen
   - er word vanuit gegaan dat na deze laag de informatie foutloos is overgedragen.
   - bijvoorbeeld: TCP, UDP, WINS, RAS, NETBEUI
3) Netwerklaag
   - transporteren van de pakketten tussen de nodes
   - bepaald de route van de pakketten
   - een bericht wordt verdeeld in frames, elk frame bestaat uit meerdere pakketten
   - voorbeeld: IP, PPP, ARP, IPX/SPX
2) Datalinklaag
   - verbindingslaag
   - zorgt voor foutloze communicatie
   - signaleert "omvallende" bitjes
   - bijvoorbeeld: ISDN, ATM, IEEE 802.2
1) Fysieke laag
   - aansturing van het medium
   - kanaalcodering
   - ervoor zorgen dat de bitjes over de lijn gaan
   - bijvoorbeeld: ethernet, 80 ohm coax, 100BASE-TX, UTP/STP, FDDI etc

Hoe het OSI model werkt:
Als een PC (A) naar een anderen PC (B) een bericht wil versturen, dan wordt bij PC A op elke laag wat extra informatie toegevoegd (van 7 naar 0). Als het bericht dan bij node 1 aankomt, kan deze op de netwerklaag (afpellen tot niveau 3) zien of het bericht voor hem is, zo niet, dan wordt de zaak weer opnieuw ingepakt en doorgestuurd.
Als het bericht op de plaats van bestemming komt (PC B), dan wordt het bericht uitgepakt tot het hoogste niveau en de informatie verwerkt.

4.2 De kandidaat heeft inzicht in de verschillende componenten voor netwerken.
1) Modem
   - moduleren is het omzetten van digitale signalen naar analoge signalen, demoduleren is het omzetten van analoge naar digitale signalen.
   - analooog is beter geschikt voor het transporteren van signalen
   - verschillende typen modems:
     -> interne en externe modems
     -> base band (geen beperkingen) en broadband (afgeknepen)
   - verschillende protocollen voor verschillende snelheiden
2) ISDN controller
   - geen vertaalslag (modulatie) nodig: digitaal signaal van de computer kan direct op de digitale lijn gezet worden
3) Multiplexer
   - maakt het mogelijk datacommunicatie van meerdere gebruikers over één verbindingslijn te transporteren (delen van de lijn)
4) Repeater
   - fysieke laag
   - signaal versterker
5) Hub
   - fysieke laag
   - ontvangt signaal en verspreidt dit naar de andere poorten van de hub
6) Switch (lijkt op hub, verschil is softwarematig)
   - datalink laag (laag 2 switches) sturen pakketten alleen de kant op waar de ontvanger zit (op basis van MAC address)
     --> kan niet naar andere netwerken doorsturen
   - netwerk laag (laag 3 switches) routeren van adressen over (sub) netwerken heen
7) Bridge
   - datalink laag
   - brug tussen verschillende typen netwerken of twee netwerksegmenten
   - kan verkeer filteren (LAN's moeten wel hetzelfde protocol gebruiken
   - worden nu vaak vervangen door switches
8) Router
   - netwerklaag
   - koppelen van netwerken
   - is protocol onafhankelijk
   - routeren: interpreteert de pakketten en kan op basis van het logische adres van de ontvanger en zender bekijken waar het pakket naar toe moet. (dus niet zoals bridge alleen op basis van MAC-address)
   - drop: weigeren van pakketten
   - NAT (network address translation): logische adressen omzetten
  [brouter is een bridge met router functionaliteit]
9) Gateway
   - transport tot applicatielaag
   - koppeling van twee netwerken die niet overeenkomen
   - voorbeeld: Mailserver is een gateway: SMTP protocol => onafhankelijk van onderliggende netwerkprotocollen.
   - gateway is een soort black-box die pakketten van het ene protocol omzet in pakketten voor het andere protocol.