Academy Track (AMBI)
JavaScript Tree Menu

Exameneisen HSB.3

1. Organisatie en informatieverzorging

1.1 Organisatievariabelen
De kandidaat heeft vaardigheid in het toepassen van variabelen (volgens Heijnsdijk) van de organisaties. De kandidaat kan in een gegeven situatie de volgende variabelen beoordelen en/of invullen:

1.2 Organisatietypologie
De kandidaat heeft vaardigheid in het typeren van een organisatie (volgens Heijnsdijk) en kan deze typering toelichten met behulp van de organisatiekenmerken (variabelen en de culturele en politieke dimensies). De kandidaat kan in een gegeven situatie de organisatie typeren naar één van de volgende organisatietypen:

1.3 De Informatiebehoefte in relatie tot de bedrijfsfuncties
De kandidaat heeft inzicht in de volgende bedrijfsfuncties (volgens Heijnsdijk): commerciële functie, productie- en logistieke functie, personele functie, financiële en administratieve functie en de informatiefunctie in de organisatie. De kandidaat heeft vaardigheid in het beoordelen van de benodigde informatie voor de uitvoering van de bedrijfsfuncties. De kandidaat kan in een gegeven situatie:

  1. uitgaande van het type organisatie en de gegeven situatie het doel, de taken en de organisatorische plaats van een bedrijfsfunctie beschrijven;
  2. vaststellen of de informatie toereikend is voor de uitvoering van de bedrijfsfunctie;
  3. aangeven welke informatie ontbreekt, indien de informatie niet toereikend is;
  4. aangeven welke gegevens hiervoor moeten worden geregistreerd;
  5. de onderlinge relaties aangeven tussen de informatiesystemen die behoren bij de respectievelijke bedrijfsfuncties.

2.Beleid van de organisatie

2.1 Strategieformuleringsproces
De kandidaat heeft vaardigheid in het strategieformuleringsproces. De kandidaat kan in een gegeven situatie (volgens Heijnsdijk):

  1. onderscheid en samenhang aangeven tussen: missie, doelen en strategie van een organisatie;
  2. de diverse belanghebbenden in een organisatie onderkennen;
  3. de verschillende stappen van het strategieformuleringsproces beschrijven;
  4. aangeven welke van de verschillende manieren van strategische planning het best geschikt is;
  5. een SWOT-analyse uitvoeren en de hiervan afgeleide strategieën formuleren.

2.2 Kerncompetentie
De kandidaat heeft inzicht in de kerncompetentie (volgens Prahalad en Hamel) van de organisatie. De kandidaat kan in een gegeven situatie

  1. onderscheid en samenhang aangeven tussen:
    • concurrentievermogen van een onderneming op de lange termijn
    • kerncompetenties
    • kernproducten
    • eindproducten.
    • aan de hand van de door Prahalad gestelde criteria de kerncompetentie van een onderneming aangeven;
    • de ondernemingsconcepten SBE (Strategische BedrijfsEenheden) en kerncompetenties toepassen.

2.3 De Balanced Scorecard
De kandidaat heeft inzicht in het besturingsconcept van de organisatie. De kandidaat kan:

  1. met behulp van de Balanced Scorecard de missie en visie van de organisatie vertalen in (interne) zoekvelden per onderkend perspectief (financieel, klant-, interne organisatie en innovatie);
  2. in een gegeven situatie de Balanced Scorecard toepassen, de zoekvelden vastleggen en de meetbare indicatoren afleiden.
  3. Bedrijfsprocessen van de organisatie 3.1 Proces(her)ontwerp De kandidaat heeft inzicht in de kenmerken van een bedrijfsproces (volgens Davenport)en in de doelen en principes voor het proces(her)ontwerp (volgens Hammer).

De kandidaat kan in een gegeven situatie:
  1. de kenmerken van een bedrijfsproces aangeven;
  2. aan de hand van de aanpak het BPR-traject schetsen;
  3. de doelen voor proces(her)ontwerp aangeven;
  4. aangeven welke principes (volgens Hammer) wel of niet zijn gehanteerd bij het ontwerpen van een bepaald proces;
  5. aangeven welke mogelijkheden informatietechnologie biedt voor het ontwerpen van een bepaald bedrijfsproces;
  6. commitment verkrijgen, de organisatie wijzigen en veranderende verantwoordelijkheden in BPR-trajecten toepassen.

3.2 Besturing van het bedrijfsproces door middel van performance-indicatoren
De kandidaat heeft inzicht in de besturing van een proces. De kandidaat kan op grond van de gedefinieerde zoekvelden uit de balanced scorecard de indicatoren voor het betreffende bedrijfsproces afleiden.

4. Rol en belang van Informatietechnologie

4.1 Strategisch raster
De kandidaat heeft inzicht in het gebruik van het strategisch raster (volgens McFarlan). De kandiaadt kan van een bepaald bedrijf de positie van het bedrijf met betrekking tot informatietechnologie aan de hand van het strategisch raster aangeven.

4.2 Waardeketen
De kandidaat heeft vaardigheid in de waardeketen (volgens Porter) van een bepaald bedrijf en kan de strategische betekenis van informatietechnologie aangeven. De kandidaat kan:

  1. voor een bepaald bedrijf de waardeketen beschrijven;
  2. aan de hand van de waardeketen van een bepaald bedrijf de strategische betekenis van informatietechnologie voor het bedrijf opstellen.

4.3 Concurrentiepatroon
De kandidaat heeft inzicht in het concurrentiepatroon (volgens Porter) van een bepaald bedrijf en kan de strategische mogelijkheden van informatietechnologie aangeven. De kandidaat kan:

  1. voor een bepaald bedrijf het concurrentiepatroon aan de hand van de vijf krachten beschrijven;
  2. aan de hand van het concurrentiepatroon van een bepaald bedrijf de strategische mogelijkheden van informatietechnologie aangeven.

4.4 Ondersteuning en impact van informatietechnologie
De kandidaat heeft inzicht in de invloed van de informatietechnologie op de strategische planning van een onderneming. (Het betreft hier het verschil tussen alignment- versus impact-tol van de informatietechnologie op de strategische planning volgens Parker en Benson.) De kandidaat kan in een gegeven situatie bepalen of er sprake is van alignment danwel impact tussen informatietechnologie en de strategie van de organisatie.

5. Informatiemanagement

5.1 informatiemanagement (Earl)
De kandidaat heeft inzicht in de redenen, taken en rol van het informatiemanagement. De kandidaat kan in een gegeven situatie

  1. de redenen voor het invullen van de functie informatiemanagement beschrijven.
  2. de taken van het informatiemanagement beschrijven.
  3. het strategisch raster van Earl toepassen.

5.2 Informatie-architect
De kandidaat heeft inzicht in de rol van de informatie-architect en de verschillen met de systeemaannemer (volgens van Rees). De kandidaat kan in een gegeven situatie: de verschillen tussen de rollen van de informatie-architect en de systeemaannemer aangeven.

5.3 IT-transformatieproces
De kandidaat heeft inzicht in de consequenties voor IT-afdelingen, zoals Han van der Zee die beschrijft in zijn artikel, van verhevigde concurrentie, kortere levenscycli van producten, nieuwe distributiekanalen en samenwerkingsverbanden.

  1. De kandidaat kan de redenen aangeven waarom een IT-afdeling moet transformeren aansluitend op de herstructurering die in organisaties plaatsvindt om in te spelen op verhevigde concurrentie, kortere levenscycli van producten, nieuwe distributiekanalen en samenwerkingsverbanden.
  2. De kandidaat kan de consequenties aangeven voor het organisatie-ontwerp van traditionele IT-afdelingen van deze herstructurering.
  3. De kandidaat kan in een gegeven situatie aan de hand van het artikel van Van der Zee: de nieuwe rol van de IT-afdeling in bovengenoemde herstructurering beschrijven door in te gaan op visie en organisatie-ontwerp, te weten: produkten en diensten, werkprocessen en organisatie, mensen en middelen, cultuur een plan van aanpak (analyse huidige situatie, visie toekomst, ontwerp nieuwe organisatie, planning, transformatie) voor de transformatie van de IT-afdeling beschrijven de veranderingen beschrijven die de IT-afdelingen van organisaties moeten realiseren om aan te sluiten op de ontwikkelingen bij hun afnemers.

6. Architecturen

6.1 Architectuurbenadering van Tapscott
De kandidaat heeft inzicht in het architecture planning proces, de vijf architectural views op de IT-architectuur en de samenhang tussen deze views, de IT architectuurprincipes en de richtlijnen voor het bereiken van het tweede architectuur tijdperk (Era II).

  1. De kandidaat is in staat in een gegeven situatie en in lijn met Tapscott: het architecture planning proces uit te voeren; een architectuurmodel te maken vanuit de vijf architectural views op IT-architectuur; conform de hieraan gestelde richtlijnen, IT-architectuurprincipes te ontwikkelen, te specificeren en toe te passen;> de tien richtlijnen voor het bereiken van het tweede IT-architectuurtijdperk (Era II) te hanteren.
  2. De kandidaat is in staat de principes van Tapscott toe te passen.

6.2 Architectuur benadering van Klinkenberg
De kandidaat heeft inzicht in het door Klinkenberg beschreven stappenplan om één op onafhankelijke componenten gebaseerde applicatie te ontwikkelen. De kandidaat is in staat om in een gegeven situatie:

  1. het stappenplan van Klinkenberg toe te passen.
  2. één op onafhankelijke componenten gebaseerde applicatie-architectuur te ontwikkelen en te specificeren.

7. Veranderingsmanagement en transformatie van de organisatie

7.1 Veranderingsstrategieën en veranderingsmethodieken
De kandidaat heeft inzicht in veranderingsstrategieën en kan deze plaatsen in de context van veranderingsmethodieken. Veranderingsstrategieën: De kandidaat heeft inzicht in de veranderingsstrategieën van Alberdingk Thijm voor succesvolle organisatieveranderingen. De kandidaat kan in een gegeven situatie de best passende veranderingsstrategie beschrijven aan de hand van de mate van urgentie en onderkenning.

7.2 Lerende organisaties
De kandidaat heeft inzicht in de theorie van de lerende organisatie van Garvin en kan deze theorie in een gegeven situatie toepassen. De kandidaat kan:

  1. het belang van een lerende organisatie voor het realiseren van veranderingen aangeven;
  2. in een gegeven situatie beoordelen in hoeverre er sprake is van een lerende organisatie;
  3. in die situatie aangeven wat die organisatie moet doen om tot een werkelijke lerende organisatie te geraken.